Leesboeken

Zoals het Leven Komt

BARIALAI: IN AFGHANISTAN HEB IK NOOIT GELEERD OM MET MEISJES OM TE GAAN

Verlegen doet Barialai de deur van zijn studio open. Een kale ruimte met een bed, een bureau en een keukentje in de hoek. Op het bureau hangt een verkleurde sticker van de kringloopwinkel. De bijna achttienjarige Barialai woont sinds anderhalf jaar in ons land, na een helse vlucht uit Afghanistan. Hij is klein van gestalte en heeft een rond gezicht. Als hij begint te vertellen, slaat hij zijn donkere, vriendelijke ogen neer.
‘De problemen zijn heel lang geleden begonnen. Ik woonde met mijn ouders in Pulkhumri, in de provincie Baghlan, waar we een goed leven hadden. Mijn vader was dorpshoofd en had veel grond, een huis en een goed draaiende winkel. Daar kwam plots een einde aan met de komst van de Taliban. We zijn gevlucht naar Kampera, maar ook dat dorp werd na verloop van tijd door de Taliban aangevallen. Kampera heeft zich moeten overgeven en de inwoners moesten al hun wapens inleveren bij de Taliban. Mijn vader had één geweer en dat heeft hij aan de Taliban gegeven. Er waren echter mensen in het dorp die beweerden dat mijn vader nog meer wapens had. De Taliban is teruggekomen om de andere wapens op te vragen. Maar mijn vader had niets meer.
EEN VAN DE TALIBANS HEEFT MIJN VADER DOODGESCHOTEN. ZOMAAR, OPEENS. HIJ NAM ZIJN GEWEER EN SCHOOT. HET IS VOOR MIJN OGEN GEBEURD.
Ik heb gezien hoe mijn vader dood neerviel op de grond. Ja, ik was heel bang ...’
‘In Afghanistan mag een jonge vrouw niet alleen wonen. Daarom zijn mijn moeder en ik bij haar broer gaan wonen, oom Nizam. Maar na een jaar of twee dook plots een broer van mijn vader op. Hij wilde per se met mijn moeder trouwen. In Afghanistan mag een man vier vrouwen hebben, en door dat huwelijk zou mijn moeder zijn tweede vrouw worden. Maar ze wilde helemaal niet met hem trouwen, ze wist dat hij alleen maar uit was op de bezittingen van mijn vader. Dus ze weigerde. Mijn oom is vervolgens naar de Taliban gegaan en zij hebben mijn moeder verplicht om toch met hem te trouwen. Tegen de druk van de Taliban kon ze niet op. Als ze geweigerd had, hadden ze haar misschien in de gevangenis gegooid. Of nog erger, misschien hadden ze haar gedood. Mijn moeder en ik zijn met tegenzin bij hem gaan wonen, in hetzelfde huis waar ook zijn vrouw en zes kinderen woonden. Vanaf die dag is mijn leven een hel geworden. Mijn oom verplichtte mij om de hele dag te werken. Ik moest elke dag water gaan halen in het dorp. Dat was heel ver stappen en heel zwaar om te dragen.
EN DAT TERWIJL ZIJN EIGEN KINDEREN NIETS MOESTEN DOEN. ZIJ MOCHTEN NAAR SCHOOL GAAN, IK NIET. IK WERD OOK MISHANDELD DOOR MIJN OOM. EN DOOR ZIJN ZONEN. BIJ HET MINSTE KREEG IK STOKSLAGEN OP MIJN HANDEN, MIJN RUG OF OP MIJN HOOFD. WAAR ZE ME MAAR KONDEN RAKEN, SLOEGEN ZE EROP LOS. Mijn moeder durfde niets tegen hem te zeggen. Zij had ook schrik om geslagen te worden. Mijn oom is een slechte man ...’
‘Na het Talibanregime zijn we terug naar Pulkhumri verhuisd. Ik denk dat ik een jaar of dertien was. Mijn oom verplichtte me om in de stad te gaan werken. Ik moest er water in plastic zakken verkopen. En als ik ’s avonds thuiskwam, moest ik water gaan halen en het huis poetsen. Maar wat mijn oom niet wist, was dat ik in de stad maar een halve dag werkte. De rest van de dag ging ik stiekem naar school. Pas na twee jaar is hij het te weten gekomen en hij was razend van woede. “Hoe lang moet ik zo nog leven? “ heb ik hem gevraagd. “Ik wil naar school gaan, ik wil iets leren.” Het is de eerste keer dat ik tegen hem in opstand gekomen ben. Dat de bezittingen van mijn vader aan mij zouden toekomen, had ik niet mogen zeggen. In razernij heeft hij een steen in mijn gezicht gegooid, waarbij ik een tand verloren heb. Daarna heeft hij mij aangevallen met een mes. Ik ben op de vlucht geslagen en heb onderdak gevonden bij oom Nizam. Maar uiteindelijk ben ik toch teruggegaan, voor mijn moeder, die alleen bij hem was achtergebleven. Mijn moeder was heel angstig. Je moet doen wat hij zegt, zei ze altijd, anders gaat hij je doden. Een jaar is er nog voorbijgegaan, een jaar van hard werken, weinig eten en veel stokslagen.’
‘Naarmate ik ouder werd, vreesde mijn oom dat ik de bezittingen van mijn vader zou opeisen. VIJFTIEN MOET IK GEWEEST ZIJN TOEN MIJN MOEDER OP EEN AVOND HOORDE DAT MIJN OOM MET ZIJN VROUW EN KINDEREN BESLISTE OM MIJ TE DODEN. Mijn moeder is in paniek naar mij toe gekomen en heeft mij gesmeekt om te vluchten. Ik was bang en boos tegelijk. Waar kon ik naartoe? Eerst reageerde ik onverschillig. Mijn leven is zo slecht, dacht ik. Als hij me wil doden, doet hij maar. Uiteindelijk ben ik toch met mijn moeder meegegaan naar oom Nizam, met wie ze samen een winkel had. Om mij te kunnen laten vluchten, hebben ze de winkel moeten verkopen. Tienduizend dollar hebben we moeten betalen aan een bende smokkelaars om mij naar Europa te brengen. Er was geen geld meer om mijn moeder te laten vluchten. Maar zij zou die zware tocht waarschijnlijk nooit overleefd hebben. Van Afghanistan ben ik met een groep andere vluchtelingen naar Iran getrokken, vandaar naar Turkije en Griekenland, vervolgens naar Italië en Frankrijk. En daarna naar België. Veertig dagen in barre omstandigheden. We hadden nauwelijks eten en drinken.
EEN KEER HEBBEN WE ZELFS ZES DAGEN NIETS TE ETEN GEKREGEN. OM TE OVERLEVEN HEBBEN WE WATER UIT DE ZEE GEDRONKEN. We hebben veel stukken te voet moeten afleggen over moeilijk begaanbare wegen. Vooral ’s nachts als het bitterkoud was. En altijd die angst om opgepakt en teruggestuurd te worden. Of de angst dat je niet meer kon volgen en dat de smokkelaars je zouden achterlaten. Tijdens onze tocht hebben ze een Pakistaanse jongen die niet meer kon stappen, achtergelaten in de bergen. Nee, je kon niemand helpen. Het was bitterhard ...’
‘In Frankrijk heeft men beslist om in België asiel aan te vragen. Het was de eerste keer dat ik van België hoorde. Waarom België? Ik weet het niet. De smokkelaars hadden informatie van andere mensen gekregen. Op 28 december hebben ze me op de trein van Parijs naar Brussel gezet. Ik zal het nooit vergeten. Rond elf uur in de voormiddag ben ik in Brussel aangekomen. Daar stond ik. Alleen. Uitgehongerd, vermagerd en zo slap als iets. Ik wist niet waar het Commissariaat voor Vluchtelingen was. Ik heb het aan veel mensen in het Engels gevraagd. Maar niemand die mij kon helpen. Tot ik eindelijk een man tegenkwam die een stuk met mij is meegelopen om de weg te wijzen. Toen ik op de Commissariaat aankwam, was ik totaal uitgeput. Ze hebben mij meteen een aantal vragen gesteld. Mijn naam, waar ik vandaan kwam en hoe oud ik was. Ik herinner mij niet veel meer. Ze hebben een vingerafdruk genomen en daarna hebben ze me overgebracht naar een asielcentrum. Daar kreeg ik een bed en eten. Ik was heel blij en opgelucht dat ik was aangekomen en de gevaarlijk tocht overleefd had. Zestien en een half was ik en moederziel alleen in een vreemd land. Na een aantal interviews die met de hulp van een tolk werden afgenomen, ben ik in het asielcentrum van Sint-Truiden terechtgekomen. De assistenten hebben me heel goed opgevangen.
MET EEN VEERTIGTAL MINDERJARIGEN LEEFDEN WE DAAR IN EEN APART BLOK. OVERDAG GING IK NAAR SCHOOL. EINDELIJK NAAR SCHOOL. IN EEN TECHNISCHE SCHOOL HEB IK EEN OPLEIDING VOOR VLOERDER GEVOLGD.
Ik heb er ook Nederlands geleerd. Ondertussen had ik asiel aangevraagd. Drie keer ben ik naar Brussel moeten gaan voor een interview. Na het eerste interview kreeg ik een negatief advies. Ik heb een week niet kunnen slapen, zo verdrietig was ik. En angstig om teruggestuurd te worden. Maar uiteindelijk ben ik erkend als vluchteling en kan ik niet meer teruggestuurd worden. Na vijf jaar word ik Belg. En dat vind ik heel goed.’